Hij schijnt mij de gelijke van een god te zijn,
hij schijnt mij de goden zelfs te overtreffen, als 't geoor-
loofd is, die tegenover jou zittend jou telkens weer
ziet en hoort
lieflijk lachend, iets wat mij ongelukkige
berooft van al mijn zinnen: want zodra ik jou,
Lesbia, zie, is niets over van m'n
stem in m'n keel,
integendeel m'n tong is verlamd, een tintelend
vuurtje stroomt door m'n ledematen, door hun eigen geluid
suizen mijn oren, bedekt worden mijn beide
ogen door een duisternis.
't Nietsdoen, Catullus, valt je niet:
door 't nietsdoen ben je overmoedig en uitgelaten:
nietsdoen heeft ooit zowel koningen als welvarende
steden te gronde gericht.